Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5113

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4821 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering.


Uitspraak

05/4821 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ( hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 juni 2005, 03/1530 (hierna de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna betrokkene), en appellant. Datum uitspraak: 5 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en ter ondersteuning daarvan bij brief van 19 augustus 2005 een rapport van A.M.M. Moons, bezwaarverzekeringsarts ingezonden. Bij brief van12 december 2005 heeft appellant nog enige nadere stukken in geding gebracht. Bij brief van 5 februari 2007 heeft E. Kort-Schenk zich als gemachtigde van betrokkene gesteld. Zij heeft de Raad op 16 augustus 2007 medegedeeld dat het hoger beroep geen aanleiding geeft tot nader commentaar. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.G. van Roest. Betrokkene en zijn voornoemde gemachtigde waren aanwezig. II. OVERWEGINGEN Betrokkene, die voorheen jarenlang werkzaam was geweest als vertegenwoordiger, heeft zich in oktober 1995 ziek gemeld met klachten van psychische aard. Appellant heeft hem per 2 november 1996 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een percentage van 80 tot 100. Bij besluit van 15 april 2003 heeft appellant besloten de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 11 juni 2003 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 24 oktober 2003 (hierna het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de overweging dat betrokkene weliswaar in verband met zijn psychische situatie beperkingen ondervindt, maar daarmee niet ongeschikt is tot het verrichten van aan die beperkingen aangepaste, lichte niet- stressvolle arbeid. De verzekeringsarts van appellant heeft zich terzake van de medische situatie van betrokkene laten adviseren door drs. J.H. Poelstra, psycholoog, die in zijn rapport van 13 november 2002 heeft geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van een aanpassingsstoornis en een mislukte verwerking van een ingrijpende gebeurtenis in het verleden. Tevens heeft hij een aantal beperkingen aangegeven bij het verrichten van arbeid, welk door de verzekeringsarts zijn overgenomen. Namens betrokkene is beroep ingesteld. Daarbij is – evenals in bezwaar – met name gesteld dat hij meer beperkingen ondervindt dan door appellant is aangenomen en dat hij deswege in elk geval de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en betaling van griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen, dat aan R. Tonneijck, psychiater te Haarlem is gevraagd om van verslag en advies te dienen. Deze heeft in zijn rapport, door de rechtbank ontvangen op 14 januari 2005, vastgesteld dat bij betrokkene sprake is van een aanpassingsstoornis en dat hij daarvan uitgaande, althans bij een situatie van niet werken, het op zich eens zou kunnen zijn met de inschatting van de verzekeringsartsen van appellant. Echter, indien betrokkene onder druk wordt gezet in verband met het gaan verrichten van arbeid gaan de voorheen ervaren krenkingen weer een rol spelen en zal betrokkene decompenseren in een depressieve stoornis en /of paniekstoornis. In verband daarmee dienen extra beperkingen in acht genomen te worden. De rechtbank heeft op grond van het rapport van voornoemde deskundige geconcludeerd dat het zodanig waarschijnlijk is dat betrokkene, zou hij werk (moeten) aanvaarden, zal decompenseren dat hij vooralsnog als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Appellant heeft in hoger beroep gewezen op het commentaar op het rapport van Tonneijck gegeven door de bezwaarverzekeringsarts M.P.H. Franssen en Moons voornoemd. Deze stellen – kort weergegeven – dat de door de deskundige bedoelde decompensatie na het bekend worden van het (primaire) besluit niet heeft plaatsgevonden en dat een aanpassingsstoornis op zich niet hoeft te leiden tot de conclusie dat in het geheel geen arbeid verricht kan worden. De Raad oordeelt als volgt. Voorop moet worden gesteld dat volgens vaste rechtspraak het oordeel van een door de rechter ingeschakelde, onafhankelijke, deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij er sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van dit oordeel af te wijken. De Raad ziet geen aanleiding om laatstbedoelde uitzondering hier van toepassing te achten. Het rapport van Tonneijck is als zorgvuldig en adequaat aan te merken. Het tegenovergestelde is overigens ook niet door appellant gesteld. Diens rapport sluit bovendien (deels) aan bij de bevindingen van de door appellant ingeschakelde psycholoog Poelstra. Anders dan de bezwaarverzekeringsarts Moons (kennelijk) veronderstelt, stelt Tonneijck niet (alleen) dat betrokkene zal decompenseren onder druk van het moeten gaan werken, maar houdt diens rapport tevens in dat betrokkene, zo hij in een van de geselecteerde functies arbeid zou gaan verrichten, zeer waarschijnlijk binnen afzienbare tijd zal decompenseren. Daarenboven stelt deze deskundige, dat in verband hiermee meer beperkingen aangewezen zijn dan door appellant in aanmerking zijn genomen. Reeds hierom is de medische grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, te begroten op € 322,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene, te begroten op € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 428,-. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van M. Gunter, als griffier in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Gunter. TM